
Jurisprudentie
AW7350
Datum uitspraak2006-05-03
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504093/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504093/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 5 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zundert (hierna: het college) appellant, onder aanzegging van bestuursdwang, aangeschreven de bewoning van de werktuigenberging op het perceel [locatie] te [plaats] binnen zes weken te staken.
Uitspraak
200504093/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1909 GEMWT van de rechtbank Breda van 29 maart 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Zundert.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zundert (hierna: het college) appellant, onder aanzegging van bestuursdwang, aangeschreven de bewoning van de werktuigenberging op het perceel [locatie] te [plaats] binnen zes weken te staken.
Bij besluit van 22 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en appellant gelast voormelde werktuigenberging binnen zes weken metterwoon te verlaten.
Bij uitspraak van 29 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 mei, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 juni 2005 heeft [partij], wonend te [woonplaats], zich als partij aangemeld.
Bij brief van 11 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. E. Beele, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en het college vertegenwoordigd door, mr. M.M.A.J. Braspenning-Hereijgers, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord, [partij], vertegenwoordigd door mr. H.D. Cotterell, advocaat te Breda.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft in de eerste plaats betoogd dat de verantwoordelijke wethouder in de jaren 2002 en 2003 verschillende keren te kennen heeft gegeven dat het college het gerezen geschil in een gezamenlijk overleg tot een voor alle partijen aanvaardbare oplossing wil brengen en dat hij, mede gelet op het aanzienlijke tijdsverloop sinds de mondelinge behandeling in februari 2002 van het tegen het besluit van 5 november 2001 gemaakte bezwaar, aan die mededelingen het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat het besluit van 5 november 2001 was ingetrokken. De rechtbank heeft miskend dat onder die omstandigheden het besluit van 22 juli 2004 moet worden aangemerkt als een primair besluit, aldus appellant.
2.1.1. Dit betoog faalt. De volgens appellant door de wethouder gedane mededelingen, wat daar verder van zij, noch het intussen opgetreden tijdsverloop kunnen ertoe leiden dat ten tijde van het besluit van 22 juli 2004 het besluit 5 november 2001 als ingetrokken moest worden beschouwd. Een daartoe strekkend besluit is door het college nimmer genomen. De rechtbank heeft dan ook terecht en op juiste gronden geoordeeld dat het besluit van 22 juli 2004 geen primair besluit maar een beslissing op bezwaar is.
2.2. De rechtbank heeft het besluit van 22 juli 2004 vernietigd omdat het, nu het college daarbij niet is ingegaan op het door appellant gemaakte inhoudelijke bezwaar tegen het besluit van 5 november 2001, niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten nu dat bezwaar, schending van het gelijkheidsbeginsel, naar haar oordeel geen doel treft, ook overigens geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhaving van het bestemmingsplan had moeten afzien, de oorspronkelijke aanschrijving reeds uit 1997 dateert en de Afdeling in de daartegen aangespannen procedure het handhavingsgeschil al, bij uitspraak van 11 november 1999 (no. H01.99.517; AB 2000, 77), deels heeft beslecht.
2.2.1. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank aldus op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dat betoog slaagt. Voor toepassing van voormelde bepaling is in beginsel slechts plaats indien, na de vernietiging van het bestreden besluit, rechtens nog slechts één besluit mogelijk is. Daarvan is hier geen sprake. De door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden, waaronder de lange duur van het geschil, zijn voorts niet van een zodanige betekenis dat bedoelde toepassing niettemin gerechtvaardigd was. Daarbij is in aanmerking genomen dat gelet op de aard van de nog te beantwoorden vragen, het daartoe te verrichten onderzoek en de aan het college te laten beoordelingsmarge, die beantwoording primair tot de taak en de verantwoordelijkheid van het college behoort. Het lag dan ook niet op de weg van de rechtbank daarover zelfstandig te oordelen. De rechtbank heeft dit miskend.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, doch slechts voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Het college zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van de overwegingen die de rechtbank in haar uitspraak aan de vernietiging van het besluit van 22 juli 2004 ten grondslag heeft gelegd.
2.4. Het college dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 maart 2005, no. 04/1909 GEMWT, doch slechts voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 22 juli 2004 in stand zijn gelaten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zundert tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 667,57 (zegge: zeshonderdzevenenzestig euro en zevenenvijftig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Zundert aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Zundert aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdenzeven euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. O. de Savornin Lohman en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006
280-449.